Dierenwereld

Aalscholver

Deze grote, zwarte, visetende zeevogel met lange hals, puntige snavel met haakvormige top en gele vlek waar de bek aan de kop vastzit en daarachter weer een witte vlek, is een geweldige duiker. Hij kan tijdens de jacht op een vis tot wel 30 m. diep duiken en 2 min. onder water blijven. Hij is zeer wendbaar en zwemt d.m.v. krachtige roeibewegingen met de vleugels. Is hij boven water dan zwemt hij diep in het water liggend met gestrekte nek en naar boven gerichte snavel. Soms zie je alleen de kop en hals boven water uit komen. Het gebied waar gebroed en geslapen wordt hoor en ruik je al van verre en de witgekalkte (poep!) nestbomen sterven onherroepelijk. 

Akkerhommel

De Akkerhommel is een algemeen voorkomende hommelsoort in Nederland, te herkennen aan de (overwegend) bruine beharing. De soort is zeer variabel van zwart met een bruin borststuk en bruine achterlijfspunt tot bijna volledig lichtbruin gekleurd. 

Ananasgalwesp

Een zeer algemene en inheemse soort, waarvan de gallen verspreid door het land zijn waargenomen. De gallen worden echter minder waargenomen in rivier- en zeekleigebieden, met name Zeeland, Gelderland, Noord-Holland, Flevoland, Friesland en Groningen. De knopgallen zijn jaarrond waar te nemen en ontwikkelen zich vanaf juni.

Beekrombout

De Beekrombout wordt in uiteenlopende typen stromende wateren aangetroffen. De soort wordt meestal met traag stromende laagland, beken geassocieerd. Dat deze beken vaak genormaliseerd zijn hoeft geen belemmering te vormen. Belangrijk is de aanwezigheid van zuurstofrijk water en onbegroeide zandige substraten en niet te rijk zijn aan nitraten en fosfaten. 

Bessenbandzweefvlieg

Zeer algemene soort in Nederland. Te onderscheiden door combinatie van onbehaarde ogen en zeer kleine zwarte haartjes op top van buitenzijde van achterdij. Vrouwtje bovendien te herkennen aan gele achterdij. Mannetjes vertonen het typische zweefgedrag dat zo kenmerkend is voor de familie: stilstaand in de lucht verdedigen ze hun territorium op lichte plekken in het bos. Hierbij kunnen vele exemplaren bij elkaar op een plek zweven. Ze zweven vanaf twee meter hoogte tot aan de boomtoppen. Soms maken ze, zittend op bladeren, een duidelijk hoorbaar zoemend geluid.

Blauwe glazenmaker

Libel met mozaïek tekening op achterlijf. De Blauwe glazenmaker wordt gekenmerkt door een (geel)groene zijkant van het borststuk, een brede ovale lichte schouderstreep en de tot 1 grote vlek verbonden lichte vlekken op achterlijfsegment (8-)9-10 (‘lantaarntje’). Op de borststukzijde lopen 2 donkere strepen, waarvan de bovenste niet volledig is. De blauwe glazenmaker komt in heel Nederland voor, maar is schaars in bosloze gebieden, zoals de polders van Noord-Holland en de open kleigebieden van Friesland en Groningen. Op de hoge zandgronden zijn de dichtheden het grootst.

Blauwe reiger

De naam ‘blauwe’ is misschien wat teleurstellend; de vogels zijn vooral grijs. Een blauwe reiger – zeker jonge vogels – kunnen er verfomfaaid uitzien. Maar een volwassen vogel, aan het begin van het broedseizoen, is prachtig om te zien. Een paar lange, sierlijk afhangende veren vanaf de zwarte kopstreep. Geeloranje dolksnavel, afhangende sierveren over keel en op de rug. De vlucht is traag, daarbij houdt de blauwe reiger de nek ingetrokken en lijkt daardoor wat ‘kopzwaar’. De poten steken in vlucht duidelijk achter het lichaam uit.

Blauwvleugelsprinkhaan

Deze vrij grote veldsprinkhaan komt voor op droge heideterreinen, duinen en kapvlakten op zandgrond. De dieren zijn goed gecamoufleerd, maar als ze wegvliegen vallen de blauwe achtervleugels op.

Bleke grasuil

De bleke grasuil is een nachtvlinder. De voorvleugellengte bedraagt tussen de 14 en 17 millimeter. De soort overwintert als rups.

Blinde bij

Gemakkelijk te herkennen aan twee verticale haarbanden op elk oog. De oranje tekening op het achterlijf is zeer variabel: soms met geheel donker achterlijf, soms bijna geheel oranje. De vliegen bezoeken bloemen of zonnen op bladeren, vooral in de ochtend en namiddag. Mannetjes zijn territoriaal: ze jagen vanaf een uitkijkpost, vaak een blad, andere insecten weg door er achteraan te vliegen, waarna ze weer naar hun post terugkeren. De vliegen overwinteren op beschutte plekken, zoals bunkers, gierkelders en grotten. Vaak zitten ze daar in grote groepen bijeen. Mannetjes sterven in de winter, alleen vrouwtjes komen levend de winter door.

Bont zandoogje

Een algemene standvlinder die zich in de afgelopen tientallen jaren sterk uitgebreid heeft. Het bont zandoogje komt tegenwoordig verspreid over het hele land voor zolang er maar een paar bomen en struiken staan. Voorvleugellengte: 19-22 mm. De bovenkant van de voorvleugel is donkerbruin met een geeloranje vlekkenpatroon en een witgekernde zwarte oogvlek. Op de bovenkant van de achtervleugel bevinden zich drie of vier witgekernde zwarte oogvlekken. Er komen ook lichtbruin gekleurde vlinders voor.

Bonte specht

De meest algemene specht van Nederland. Zowel mannetje als vrouwtje roffelt op takken met een korte snelle roffel om territorium en paarband te versterken. Grote bonte spechten hakken in bomen een nestholte uit met een rond gat. Ze hebben een voorkeur voor zachte houtsoorten, zoals berken. In de nestholte worden de eieren gewoon op het hout gelegd.

Bosmestkever

Het is een interessante kever. Wereldwijd zijn er wel 5000 soorten mestkevers. In Nederland komen ca. 10 soorten mestkevers voor. De meest voorkomende zijn de Voorjaarsmestkever, ook wel Bosmestkever genoemd en de Gewone mestkever, ook wel Paardenmestkever genoemd. Deze grote donkere blauw/zwarte glanzende kevers, die vaak een paars en groene gloed over zich hebben. Dit zijn de voorjaarsmestkevers, deze zijn overdag actief. De gewone mestkever is ‘s nachts actief. Vanaf mei tot oktober kun je ze vinden. Ze bewegen zich tergend langzaam voort. Dit komt door hun logge gepantserde bouw. Met hun stevige geruwde harige poten kunnen ze goed graven. Op hun kop zitten twee antennes, die uit elf stukjes bestaan met daarbovenop een waaiertje die uit drie delen bestaat.
Ondanks hun logheid kunnen ze wel vliegen! Dit insect leeft van poep……..poep van planteneters, poep van planteneters die geen ontwormingskuur gehad hebben, want daarvan gaan ze dood.

Brugspin

Deze spin is vaak langs muren te vinden. De webben komen vooral voor onder bruggen, tunneltjes, daken, etc. in de buurt van lantaarns en open water. De brugspin is voornamelijk ’s nachts in het web te vinden.

Bruinrode heidelibel

Heidelibel met weinig opvallende kenmerken. Poten zwart met gele strepen. Dijen van de voorste poten meestal driekleurig: zwart-geel-zwart. Het zwarte streepje op het voorhoofd (tussen de ogen) stopt bij de oogranden en loopt niet of nauwelijks langs de oogranden naar beneden (de zogenaamde ‘hangsnor’ ontbreekt). Vaak is langs de oogranden wel een donker veegje aanwezig.

Citroenpendelvlieg

De citroenpendelvlieg is één van de grotere zweefvliegsoorten. Het is een algemene soort, die in tuinen, perkjes, graslanden en langs waterkanten te vinden is. Let op de citroenkleurige gele kleur van het eerste vlekkenpaar (het tweede paar kan donkerder zijn) en de strepen op het borststuk om de soort eruit te halen. Het is de grootste van de vier pendelzweefvliegsoorten die in Nederland voorkomen. De andere algemene soort, de gewone pendelzweefvlieg, is een stuk kleiner. Alle pendelzweefvliegen zijn te herkennen aan de lichte lengtestrepen op het zwarte borststuk en de grote gele vlekken op het achterlijf. De citroenpendelvlieg kenmerkt zich dan weer doordat de kale lengtestreep voor op de kop grotendeels geel is. Bij de andere soorten is die helemaal zwart. En de op pendelzweefvliegen gelijkende fluweelzwevers en waterzwevers zijn kleiner dan een centimeter.

Citroenvlinder

Deze citroengele vlinder heeft aan de voorvleugel een puntige vleugelpunt; aan de achtervleugel bevindt zich halverwege de achterrand een duidelijk puntje. Het vrouwtje is bleekgeel of soms bijna wit. De onderkant van de vleugels is groenachtig van kleur. Deze vlinder kan men zien vanaf eind juni tot begin oktober en na de overwintering van begin februari-begin juni in één lange generatie. De vlinders zwerven veel en zijn vooral te vinden op plaatsen waar veel planten met nectar groeien, zoals in tuinen en ruigten (in de zomer) en in bosgebieden (in de nazomer). Nectarplanten waar ze vaak op worden aangetroffen zijn koninginnenkruid, vlinderstruik en grote kattenstaart.

Dambordje

Het dambordje is een zeer zeldzame onregelmatige standvlinder; tegenwoordig worden alleen nog af en toe zwervers waargenomen in Zuid-Limburg. De vleugels van deze vlinder hebben een crèmekleurige grondkleur met zwarte vlakken en aders. Op de onderkant van de achtervleugel bevindt zich een rij oogvlekken, waardoor deze soort te onderscheiden is van soorten uit de familie van de witjes. Deze vlinders zijn te zien half juni-eind augustus in één generatie. De vlinders hebben veel nectar nodig en worden dus veel op bloemen gezien, vooral van kruidachtige planten met roze of paarse bloemhoofdjes zoals beemdkroon en knoopkruid.

Eekhoorn

Eekhoorns vallen op door hun grote pluimstaart, gepluimde oren, grote ogen en lange tenen met lange, scherpe nagels. Bij volwassen dieren zijn de oorpluimen in de winter veel langer dan in de zomer. De vachtkleur van rug en staart varieert van rood(oranje) tot kastanje- of donkerbruin. De buik heeft een witte vacht die duidelijk afsteekt tegen de rugvacht. De wintervacht is donkerder en grijzer dan de zomervacht. De staart wordt recht gehouden bij het rennen. Staart en oren hebben ook een signaalfunctie naar soortgenoten toe. De voorpoten zijn veel korter dan de achterpoten.

Egel

In Nederland komt de egel bijna overal voor. Al heeft het dier een sterke voorkeur voor plekken met veel lage planten, zoals struiken. Tuinen met wat begroeiing zijn dan ook een goede plek om egels te spotten. Ze kunnen zwemmen, een kleine sloot is geen barrière, maar in vijvers verdrinken ze nog weleens vanwege de steile kanten. Een langzaam oplopende plank of een geleidelijke oever zorgt ervoor dat ze eruit kunnen klimmen. Op het droge zijn kleine hoogtes geen probleem, maar steile oppervlaktes die hoger zijn dan veertig centimeter zijn vaak onoverkomelijk voor ze. Het grote voordeel van scharrelende egels in je tuin, is dat ze (veel!) slakken eten. Slakken die anders de planten in je tuin te lijf gaan. Een egel is een nachtdier. Ze gaan dan op zoek naar eten in de vorm van insecten. Erg kritisch zijn ze niet, als het maar vlezig is.

Let op: melk is níet goed voor egels.

Eikenprocessierups

De eikenprocessierups is de larve van een nachtvlinder. De rupsen gaan ‘s nachts groepsgewijs in processie op zoek naar voedsel (eikenbladeren). De eikenprocessierupsen kunnen overlast veroorzaken door de honderdduizenden brandharen die elke rups op zijn rug draagt. De brandharen zijn microscopisch klein, bezet met weerhaakjes en bevatten een voor mensen lichaamsvreemd eiwit thaumetopoeïne. Ze kunnen klachten veroorzaken zoals jeuk, huiduitslag, irritatie aan de ogen of aan de luchtwegen. Wind zorgt ervoor dat de kleine brandhaartjes van de rups in de lucht zweven en zich tot op grote afstand van de nesten verspreiden. Door het droge weer duurt het soms lang voordat ze op de grond vallen. In de periode van juli tot september ontpoppen de rupsen zich tot nachtvlinders. De processierups komt van oorsprong uit Zuid-Europa, maar heeft zich in de afgelopen 30 jaar vanuit het zuiden naar het noorden verplaatst. De eerste nesten in Nederland zijn in 1991 waargenomen. De eikenprocessierups profiteert van veranderingen in het klimaat. Zachte winters en droge hete zomers stimuleren de groei van populaties.

Elzenhaantje

Het elzenhaantje komt in ons land algemeen voor in koele tot natte bossen. Het leeft van de bladeren van elzen, soms op wilgen, hazelaars, haagbeuken, linden en enkele andere loofboomsoorten.
De kever kan overlast veroorzaken wanneer ze in grote aantallen voorkomen. Het elzenhaantje komt in ons land algemeen voor in koele tot natte bossen. Het leeft van de bladeren van elzen, soms op wilgen, hazelaars, haagbeuken, linden en enkele andere loofboomsoorten.
De kever kan overlast veroorzaken wanneer ze in grote aantallen voorkomen. De kevers, die hebben overwinterd, beginnen in het voorjaar met vreterij aan de bladeren van elzen. In mei en juni worden de eitjes in hoopjes op de onderzijde van bladeren afgezet. De larven komen na ca. 14 dagen uit en doen zich tegoed aan de bladeren; aanvankelijk in grote aantallen bijeen, later ieder afzonderlijk. Eerst wordt de opperhuid van de bladeren weggevreten (venster-vreterij), vervolgens worden de bladeren door oudere larven geskeletteerd. Enkel de bladnerven blijven over.
Omstreeks juli vindt de verpopping in de grond plaats. Twee tot drie weken later komen de kevers tevoorschijn. Na een korte periode van vreterij (ze eten gaten in bladeren) houden ze een diapauze tot de herfst, waarna ze overwinteren onder afgevallen blad en mos.

Fuut

De fuut is de meest algemeen voorkomende futensoort in ons land. Hij komt als broedvogel voor in allerlei soorten wateren, van stadsparken en grachten tot duinmeren, moerasgebieden, randen van grote wateren en riviernatuur. De grootse aantallen komen voor in Laag-Nederland. Futen paren soms al vroeg in het jaar met spectaculaire baltsrituelen. In zomerkleed goed herkenbaar aan witgemaskerde kop met bruinrode krans, overlopend in zwart, en verlengde, zwarte kopveren. Ogen felrood. Bovenzijde bruin, onderzijde wit. Mannetje en vrouwtje identiek. In winterkleed vaalbruin en wit, met zwarte kopveren; kenmerkend is wit boven de zwarte teugel (tussen oog en snavel). Jongen zijn zwart-wit gestreept.

Galappelwesp

De Gewone Eikengalwesp ook Galappelwesp genoemd, is een galwesp van 3 tot 4 mm groot, die overal algemeen voorkomt op Eiken. Het is de veroorzaker van de bekende galappels aan de onderkant van eikenbladeren in de herfst. De galappels kunnen een doorsnede bereiken van 2 cm en zijn kogelrond. Eerst zijn ze groen van kleur, later worden ze gedeeltelijk rood. In de gallen ontwikkelen zich vrouwtjes. De galappels vallen met de bladeren op de grond in de herfst. Begin juli leggen de bevruchte vrouwtjes eitjes op de zijnerven van eikenbladeren. Het bladweefsel begint op de geïnfecteerde plaats te woekeren en groeit uit tot een gal waarin de larve zich verder ontwikkelt. De larve voedt zich met het gevormde bladweefsel. In het midden van de zomer groeien deze gallen uit tot de bekende, rozige galappels. Tegen het einde van de zomer verpoppen de larven. In de herfst valt het eikenblad met de gal van de boom. Tegen de winter komt de tweede generatie van uitsluitend vrouwelijke wespen tevoorschijn. Ze zijn forser gebouwd dan de eerste generatie. Zonder te zijn bevrucht leggen deze vrouwtjes in de winter eitjes in de knoppen van de boom. In de lente ontstaan hieruit de paarse fluweelgalletjes, waaruit omstreeks mei de galwespen van de eerste generatie kruipen. De mannetjes bevruchten de vrouwtjes waarna de cyclus zich kan herhalen.   

Gehakkelde aurelia

Een algemene standvlinder die verspreid over het hele land voorkomt. Tot de jaren tachtig van de vorige eeuw werd de soort weinig waargenomen in het noorden en westen van het land, maar sinds die tijd heeft de gehakkelde aurelia zich steeds verder uitgebreid.

Gewone oeverlibel

De gewone oeverlibel is weinig kritisch ten aanzien van de biotoop en komt voor bij veel stilstaande of langzaamstromende wateren, mits de oever enkele schaarsbegroeide plekken heeft en niet sterk beschaduwd is. Hij komt veel voor bij vijvers en plassen, maar ook bij vennen, weteringen en sloten. In duinplassen werd hij in het verleden zelden aangetroffen, maar sinds de aanleg van infiltratieplassen ten behoeve van de drinkwaterwinning wordt deze biotoop vaker benut. Ook aan de waterkwaliteit stelt de soort geen hoge eisen. Hij plant zich meestal voort in voedselrijk water, maar de larven kunnen zich ook ontwikkelen in zwak brak en zuur water.

Gewone pad

De gewone pad is een middelgrote tot grote pad met oranje ogen en een horizontale pupil. Het lichaam is variabel van kleur op de rug (van grijsbruin tot geelbruin of roodbruin) en de buik is wittig met een gemarmerde tekening. Mannetjes zijn kleiner dan vrouwtjes en hebben dikkere voorpoten (om zich mee aan vrouwtjes vast te klemmen in de paartijd). De gewone pad komt in vele habitats voor en heeft een voorkeur voor kleinschalig, gevarieerd landschap. Ze schuwen de mens niet en komen voor in tuinen, parken en ruderale terreintjes

Gewone roofvlieg

De Gewone Roofvlieg is een bruine tot bruingrijze roofvlieg met een lengte van 11 tot 17 mm. De dijen zijn aan de voorzijde zwart en hebben aan de achterzijde een rode streep of vlek. De poten zijn variabel getekend. Deze algemene vlieg kan van eind mei tot begin november worden gezien op droge heidevelden en in bosranden van gemengde bossen, bij voorkeur op droge zandgronden.  

Glad beertje

De bleke grasuil is een nachtvlinder uit de familie Noctuidae ( uilen). De voorvleugellengte bedraagt tussen de 14 en 17 millimeter. De soort overwintert als rups.

Groene kikker

In de Benelux komen drie soorten voor, waarvan er één een hybride van de andere twee is, die zich wel zelfstandig voort kan planten. De drie soorten die in de Benelux voorkomen zijn:

  • De meerkikker of grote groene kikker
  • De poelkikker of kleine groene kikker
  • De middelste groene kikker of bastaardkikker

Deze laatste kikker is geen eigenlijke soort maar een hybride.

Groot dikkopje

De vlinders verschijnen vanaf midden juni. De dichtheid aan vlinders is hoog tot zeer hoog, tussen de 16 en meer dan 100 individuen per hectare. Ze voeden zich met nectar van onder andere gewone braam, dophei en akkerdistel. Mannetjes wisselen patrouillevluchten af met het verdedigen van een territorium. Over het algemeen houden ze ’s ochtends patrouillevluchten en verdedigen ’s middags een territorium. Opvallend daarbij is dat ieder jaar min of meer dezelfde uitkijkposten worden gebruikt. Vooral geliefd zijn open zonnige plaatsen langs een bosrand of heg waar de waard- en nectarplanten staan. 

Grote groene sabelsprinkhaan

De grote groene sabelsprinkhaan is één van de grootste Nederlandse insekten. Met de lange vleugels kunnen de dieren goed vliegen, hoewel dit weinig wordt waargenomen. Ze eten zowel plantaardig als dierlijk voedsel. Insekten, zoals sprinkhanen, worden met de stevige, bedoornde poten gevangen en met de krachtige kaken verscheurd. In Nederland komt de soort vrijwel overal algemeen voor, vooral in ruigten met distels en andere opgaande kruiden of struweel, maar ook vaak langs wegen en spoorwegen en zelfs in maisakkers. Doordat de dieren goed gecamou­fleerd zijn wor­den ze niet vaak gezien. Het repeterende geluid dat in de namiddag en avond wordt voortgebracht, is zo luid dat het zelfs vanuit een rijdende trein gehoord kan worden.

Grote zilverreiger

De grote zilverreiger is van oorsprong een vogel uit het oostelijke, mediterrane gebied. Door het beschikbaar komen van geschikte leefgebieden heeft deze hagelwitte reiger zijn verspreiding inmiddels uitgebreid tot in Nederland. Deze reiger heeft een lange gele snavel en doorgaans zwarte poten. Zijn menu is divers, voornamelijk vis, maar ook kikkers, muizen, kleine vogels en mollen. Foerageert actiever dan de blauwe reiger op vis in poelen, sloten en ander ondieper water, soms op muizen in grasland.

Heidelibel

De bruinrode heidelibel is een echte libel uit de familie van de Korenbouten. Het is een libel van 42 à 44 mm die in vrijwel heel Europa voorkomt. In België en Nederland is het een algemene soort van juli tot oktober. Regelmatig vinden er invasies vanuit het zuiden plaats. De bruinrode heidelibel onderscheidt zich van zijn nauwe verwant de steenrode heidelibel doordat de donkere streep over het voorhoofd niet neerwaarts langs de ogen loopt. Hij komt voor van West-Europa tot in Japan. Het zwaartepunt van de Europese verspreiding ligt ten zuiden van Nederland, wat mogelijk verband houdt met de ontwikkeling van de larven, die een relatief hoge watertemperatuur nodig heeft.

Houtsluipwesp

De houtsluipwesp kan larven van haar prooisoorten diep in het hout
opsporen. Haar voelsprieten hebben een zeer scherpe reukzin, en kunnen
luttele moleculen van kenmerkende stoffen van hun prooisoort
detecteren. Na de ontdekking stelt kromt een vrouwtje zich in een bijna
onmogelijke bocht boven de larve waarbij haar 3 cm lange boor tussen
haar voelsprieten in het hout gedrukt wordt (zie inzetfoto). Door een
langzaam draaiende beweging drukt zij de deze steeds verder het hout in.
Zeker bij eikenhout is dit een immense prestatie. De operatie kan een uur
duren. Als de boor de larve bereikt wordt deze eerst verlamd met gif en
daarna wordt er een eitje in gelegd. De houtsluipwesp is van vroeg in de zomer tot ver in de herfst op dood hout te vinden. Bij voorkeur op eikenhout. De soort komt in heel Europa voor, maar wordt in Nederland zelden waargenomen.

Huismoeder

De huismoeder is één van de meest voorkomende nachtvlinders in ons land. Ze behoort tot de grootste Europese nachtvlinderfamilie, de uilen. Huismoeders zijn vrij forse nachtvlinders van zo’n tweeënhalve centimeter. In rust vouwen ze hun vleugels over elkaar, waardoor ze een langwerpig uiterlijk krijgen. De buitenste vleugels zijn bruin gekleurd. Als ze vliegen of hun vleugels iets open houden zie je de opvallende achtervleugels, oranje met een zwarte band. Huismoeders zijn erg variabel van kleur. De voorvleugel van het mannetje varieert van rood- of zwartachtig bruin met weinig tekening tot licht roodachtig bruin met een lichtbruine of grijze marmering en een lichte strook langs de voorrand. Bij het vrouwtje is de voorvleugel meestal gelijkmatig lichtbruin of bruinachtig grijs en niet gemarmerd, maar gevarieerd bespikkeld met donkere schubben.

Icarus blauwtje

Het Icarusblauwtje is het algemeenste blauwtje. De bovenkant van de vleugels is bij het mannetje blauw en bij het vrouwtje bruin. Op de onderkant van de voorvleugel bevinden zich twee vlekken vlakbij de vleugelbasis, waarmee deze soort van alle verwante soorten is te onderscheiden. Het Icarusblauwtje komt algemeen voor in heel Europa, op droge schrale graslanden tot matig vochtige steppe. Ook in Nederland en België is de vlinder zeer algemeen. 

Iepentakvlinder

De iepentakvlinder is een nachtvlinder uit de familie van de Geometridae, de spanners. De soort wordt eigenlijk alleen waargenomen door vangst op licht. Het vrouwtje heeft een voorvleugellengte van 28 tot 32 millimeter en het mannetje van 21 tot 28 millimeter. In rust houdt de vlinder de vleugels schuin omhoog. De mannetjes hebben een geveerde antenne. De soort overwintert als ei op de waardplant. De eitjes worden in september of oktober gelegd. De lichtgeelbruine tot roodachtige rups is tot 50 mm lang. De rups is te zien van april tot begin augustus. De rups verpopt zich aan de onderkant van een blad of op de grond.

Keizersmantel

Te vinden in juni-begin september. De vlinders voeden zich met honingdauw en met nectar van planten die in de bosrand groeien, zoals koninginnenkruid en distels. Komt voor in bosranden, kapvlakten en brede bospaden met kruidenrijke zomen, waar een hoge dichtheid viooltjes aanwezig is en een bloemrijke ruigte met geschikte nectarplanten. De keizersmantel was sinds 1980 uit Nederland verdwenen. Af en toe werd hij nog als ‘zwerver’ waargenomen: de dichtstbijzijnde stabiele populaties bevonden zich tot dit moment in de Ardennen en de Eifel. Sinds 2005 werd de keizersmantel steeds vaker gezien, onder meer in de duinen, de Achterhoek en Zuid-Limburg. Hij werd enkele jaren achtereen op dezelfde plaatsen gezien, wat wees op voortplanting. In 2015 werd het officieel (10 jaar op rij voortplanting vastgesteld) en mochten we de keizersmantel weer bij de standvlinders van Nederland rekenen. Inmiddels heeft hij zich verder uitgebreid en kan nu bijna overal opduiken. Het meest talrijk is hij nog steeds in de duinen, de Achterhoek en Zuid-Limburg. Daar kunnen lokaal soms tientallen vlinders bij elkaar gezien worden.

Klaverspanner

Een makkelijke spanner om te determineren is de Klaverspanner. De soort is goed herkenbaar aan de bruine aderen en de 4 zware banden. Deze overdag vliegende soort heeft 2 generaties per jaar. De rups leeft van vlinderbloemigen, met name van klaversoorten en luzerne. In de winter is deze soort in de bodem aan te treffen als pop. Deze soort kan waargenomen worden langs bosranden, berm en en open terreinen.

Kleine vuurvlinder

De rups is meestal te vinden op de onderkant van een blad. Omdat een dun laagje van de onderkant van het blad wordt weggevreten zijn bezette bladeren vaak goed herkenbaar door doorvallend licht. De soort overwintert als half volgroeide rups in de strooisellaag. De verpopping vindt plaats onder of tussen de bladeren van de waardplant of in de strooisellaag. Half april verschijnen de eerste vlinders. 

Knobbelzwaan

Grote sierlijke witte watervogel. Geheel wit verenkleed. Poten zwart of vleeskleurig (‘Poolse zwaan’, gekweekte vorm). Jonge knobbelzwanen komen in twee varianten voor: met een bruin verenkleed en een wit verenkleed. Brede, platte, oranje snavel. Het mannetje heeft een grote zwarte knobbel boven de snavelbasis. Knobbelzwanen komen overal voor waar zoet water is. Ze broeden in laaggelegen delen van het land, vooral in open graslanden met veel sloten in het veenweidegebied. 

Koevinkje

De bovenkant van de vleugels is zwartachtig bruin. De onderkant van de vleugels is donkerbruin met bij het vrouwtje een goudbruine bestuiving. Op de onderkant van de voorvleugel bevinden zich drie en op de onderkant van de achtervleugel vijf grote, witgekernde en geelgeringde oogvlekken. Bij het vrouwtje zijn de ogen soms ook zichtbaar op de bovenkant.

Koninginnepage

De grondkleur van boven- en onderkant van de vleugels is geel. Op de bovenkant van voor- en de achtervleugel bevindt zich langs de achterrand een doorlopende, brede blauwe band met zwarte randen. Opvallend zijn de staartjes aan de achtervleugel en de rode stip in de binnenrandhoek.

Kuifeend

Met hun zwart-witte verenpak en kuif zijn de mannetjes van de kuifeend onmiskenbaar. In tegenstelling tot de wilde eend duiken kuifeenden naar hun voedsel. Het gele oog van deze vogel is opvallend. 

Landkaartje

Een algemene standvlinder die verspreid over het hele land voorkomt. 

Lepelaar

Grote witte vogel met unieke lange, lepelvormige snavel. Lepelaars hebben in prachtkleed een oranjegele borstvlek en een lange, dikke, afhangende kuif. De Nederlandse populatie lepelaars is uniek, in andere landen in Noordwest Europa broeden ze nauwelijks. Lepelaars bevinden zich van februari tot september/oktober in Nederland.

Meikever

De meikever is een vrij grote keversoort met bruine dekschilden, antennes die waaiervormig zijn en een zwart-wit kleurpatroon op de rest van het lichaam. De larven staan gekend als engerlingen, ze eten plantenwortels en kunnen op die manier schade aanrichten aan grassen, granen en andere planten. De kever is om die reden op veel plaatsen uitgeroeid geweest.

Meriansborstel

De Meriansborstel is voor velen niet de meest aantrekkelijke nachtvlinder: eigenlijk is het een dikke mot. De rups is echter opvallend en kleurrijk en wordt vaker gezien dan de vlinder zelf. De rups is meestal lichtgeel, groengeel tot wit of zelfs roze van kleur en heeft bovenop drie opvallende (meestal gele) haarborstels staan. Op het einde staat een rozerode borstel in de vorm van een stekel. Wanneer de rups zich kromt, valt de zwarte kleur tussen de segmenten op.

Muntvlinder

Het muntvlindertje is een dagactieve micro-nachtvlinder die erg vaak in tuinen voorkomt. Met zijn purperachtige tot roodbruine vleugels met gele vlekkenpatroon is het een echt juweeltje, tenminste voor wie oog heeft voor detail. De lievelingsplant van de muntvlinder is munt. Daar dankt hij ook zijn naam aan. Dit is een plantengeslacht met geurige soorten zoals watermunt, aarmunt en pepermunt. Onder de bladeren van deze planten legt het muntvlindertje haar eieren. Ook andere geurige lipbloemen zijn wel in trek, zoals citroenmelisse, rozemarijn en kattenkruid.

Rode dennenspanner

De rode dennenspanner is een nachtvlinder. De vlinder is te zien van april tot oktober. Vlinders die op sparren leven, zijn rood en die van op dennen groen. Komt vooral algemeen voor op de zandgronden in het binnenland en in de duinen. Van deze spanner komen rode en groene vormen voor; in Nederland en België wordt vooral de groene vorm waargenomen. 

Rozenmosgalwesp

Eind mei vliegt de ca. 5 mm grote Rozenmosgalwesp al. Ze legt haar eitjes in de nog gesloten zijknoppen van de scheuten van vorig jaar. Dat spoort de rozenstruik aan de knoppen overmatig te laten groeien, maar heeft geen gevolgen voor de groei van de scheuten. Alleen visueel is er een negatief effect te zien. In de zomer verschijnen vervolgens op de rozentakken ca. 5 tot 10 cm grote ronde, vertakte, mosachtige gallen met ragebolachtige uitgroeisels. De gallen zijn groenachtig van kleur en worden uiteindelijk geelrood. Deze gallen worden ook mosgallen, rozenmosgallen, rozengallen, bedeguaargallen of slaapappelgallen genoemd. De zich ontwikkelende larven vreten het hele jaar door in deze gallen. Binnenin bevinden zich kamers, waarin zich ca. 60 witte larven voeden. In de herfst drogen de gallen uit, maar blijven aan de rozenstruik hangen. De gallen blijven 2 tot 3 jaar in de rozenstruik. Met name wilde rozen worden hierdoor aangetast.

Torenvalk

De torenvalk is vooral bekend door het bidden, dat je vaak langs de weg ziet. Was lange tijd de talrijkste roofvogel, maar dat is nu de buizerd. Toch is het nog steeds een kenmerkende vogel van het open land in Nederland. Een uitgesproken veldmuisjager, die graag in nestkasten broedt in open land. Als er weinig muizen zijn, pakt hij ook wel jonge weidevogels of mussen. Pakt uitsluitend prooien van de grond.

Rups tweestreepvoorjaarsuil

Lichaam groen met geelachtig witte spikkels en geelachtige ringen tussen de segmenten; over de rug een geelachtig witte middenstreep en een kleine identieke lengtestreep over de spiracula; achter de kop en op de rugzijde van het elfde segment opvallende gele dwarsbanden; kop licht bruinachtig groen.

Viervlek

De viervlek is een echte libel uit de familie van de korenbouten. De viervlek is zowel in Nederland als België vrij algemeen. De viervlek is een middelgrote libel met een vrij breed achterlijf dat taps toeloopt en in een punt eindigt. Mannetjes en vrouwtjes zijn vergelijkbaar getekend, maar onderscheiden zich in de achterlijfaanhangsels. De achtervleugels hebben een donkere vlek in de basis; de aders in de donkere vlekken zijn opvallend geel. Halverwege de voorranden van de vleugels staat een donker vlekje, dat niet voorkomt bij andere libellensoorten. Het achterlijf is bij jonge dieren overwegend oranje met een contrasterende zwarte punt; de segmentranden hebben gele zomen. Oudere dieren worden donkerbruin met een grijze zweem, de zwarte punt vormt dan geen contrast meer. In het achterlijf zijn vaak opvallende luchtbellen zichtbaar. De ogen zijn roodbruin, het gezicht is crèmekleurig, soms bijna wit. De lichaamslengte van volwassen dieren ligt tussen 40 en 48 millimeter. De vliegtijd van de viervlek is van eind april tot begin september.

Vuurjuffer

De vuurjuffer is een libel van de familie van de waterjuffers. Het is een van de weinige juffers die grotendeels rood gekleurd zijn. De vuurjuffer is, met een lengte tot 36 mm, een grote juffer. Het abdomen van beide geslachten van de vuurjuffer (imago) is opvallend rood, maar bij de mannetjes hebben enkel de laatste segmenten donkere banden, bij de vrouwtjes zijn alle segmenten zwart getekend. Het borststuk is donker met een rode of (bij de vrouwtjes) donkergele schouderstreep. De poten zijn zwart.